WUR deed in 2022 ruim 104.000 dierproeven, 29 procent meer dan het jaar ervoor. Het overgrote deel van de proeven (80 procent) ging om vissen. Dat blijkt uit het deze week verschenen jaarverslag Proefdieren.
WUR’s jaarverslagen over dierproeven beschrijven sinds 2018 steevast de drie V’s: de intentie om dierproeven zo veel mogelijk te vervangen, verminderen en te verfijnen. Dat streven is niet goed terug te zien in de cijfers. WUR-breed laat het aantal dierproeven een stijgende lijn zien (zie grafiek), met 2020 als enige uitzondering.
Bij de registratie van het aantal dierproeven en proefdieren (één dier kan voor meerdere proeven worden ingezet, vandaar het verschil) wordt onderscheid gemaakt tussen Wageningen Universiteit (WU) en Wageningen Research (WR). Bij WU nam het aantal proefdieren vorig jaar af tot 10.693, 17 procent minder dan het jaar ervoor. Bij WR nam dat aantal juist toe, tot 94.198. Dat is ruim 27 procent meer dan in 2021.
Vooral vissen
Net als in voorgaande jaren vormden vissen, die sinds 2015 wettelijk ook tot de proefdieren moeten worden gerekend, de overgrote meerderheid van de (WUR-breed) betrokken dieren: 80 procent. Het jaarverslag noemt als voorbeeld de glasaaltjes die bij duizenden van een minuscule marker worden voorzien om hun verspreiding te kunnen volgen. Kippen (13 procent), muizen (3 procent), varkens (1,2 procent) en runderen (0,6 procent) completeren de proefdier top-5 van 2022.
Bij WR waren de meeste dierproeven (83 procent) gericht op onderzoek naar bescherming van diersoorten, waarvan monitoring van visbestanden het leeuwendeel vormt. Bij WU was de hoofdmoot van de proeven gericht op toegepast onderzoek (62 procent) voor met name dierenwelzijn, zoals een proef met voeradditieven voor kippen om hun (darm)gezondheid te verbeteren.
Ongerief-optelsom
Omdat de ene dierproef de andere niet is, rapporteert WUR ook de mate van ongerief. Bij de beoordeling daarvan spelen diverse factoren mee, zoals de aard van de pijn of angst die de procedure veroorzaakt bij het dier en de eventuele blijvende schade. Daarbij telt de optelsom van de hele procedure. Als afzonderlijke handelingen niet meer dan ‘mild ongerief’ veroorzaken, kan het ongerief van de hele procedure toch als ‘matig’ worden beoordeeld. Die classificatie is de op een na zwaarste. De zwaarste categorie, ‘ernstig ongerief’, komt zowel bij WR als WU weinig voor: in 2022 bij 0,4 respectievelijk 0,2 procent van de dierproeven. Voor de WR-dierproeven geldt dat de categorie ‘mild ongerief’ is gedaald, maar dat de proeven met matig ongerief zijn toegenomen. (Tekst loopt door onder de grafiek)
Gezicht laten zien
Dierproeven vallen formeel onder de verantwoordelijkheid van het Facilitair Bedrijf. Tegelijkertijd voelt Ernst van den Ende zich als directeur Animal Sciences Group verantwoordelijk voor het WUR-beleid rond dierproeven. Hij doet niet schimmig over deze manier van onderzoek. ‘Ook in de maatschappelijke discussie wil ik zichtbaar zijn met dit onderwerp: ons gezicht laten zien, vertellen wat we vinden van dierproeven en verantwoordelijkheid nemen voor de proeven die wij doen’, stelt hij.
‘WUR heeft een klein proefdiercentrum voor humane doeleinden, met vooral muizen. Maar we doen met name veel dierproeven met het oog op de bescherming en gezondheid van dieren’, vertelt hij. ‘Deze zogenoemde ‘doeldierproeven’ zijn op termijn deels op andere manieren aan te pakken, bijvoorbeeld met organoids of artificiële intelligentie. Maar dat vergt nogal wat van onze faciliteiten. Zo ver zijn we nog niet.’
Dat toekomstbeeld zit er wel snel aan te komen, stelt Van den Ende. Via het vierjarige programma Next Level Animal Sciences investeert ASG veel energie en geld (12 miljoen euro) in de ontwikkeling van technologische innovaties die ook geschikt zijn om als alternatief te dienen voor dierproeven. ‘Toch kan technologie nooit alle dierproeven vervangen’, benadrukt hij. ‘Nieuwe vaccins of rantsoenen bijvoorbeeld moeten uiteindelijk toch ooit getest worden bij een dier. Daar wil ik volkomen helder over zijn.’