Voor promovendi zijn stellingen bij het proefschrift een gelegenheid om hun persoonlijke en professionele overtuigingen voor het voetlicht van wetenschap en maatschappij te brengen. In deze rubriek lichten zij hun meest prikkelende stelling toe. Dit keer Jasper Lamers die op 13 januari promoveerde bij Plantenfysiologie.
‘Tijdens mijn promotieonderzoek ging ik ieder weekend op pad om te vogelen, het liefst zaterdag en zondag. Doordeweeks zette ik mijn wekker om nog vóór het werk de uiterwaarden in te gaan. Goed zijn in vogelen, komt voor mij neer op iets bijzonders kunnen ontdekken. Dat is niet alleen een kwestie van toeval. Er zijn vier vogelaareigenschappen die ook van pas komen in de wetenschap. Ten eerste moet je een goed geheugen hebben: goede vogelaars kennen alle roepjes van vogels uit hun hoofd.
Ten tweede heb je doorzettingsvermogen nodig. Je moet veel naar buiten gaan om te zoeken en vaak zul je niks vinden. Soms wel, dan heb je geluk. Je moet ook patronen herkennen, dat is het derde punt. Je moet weten waar je moet zoeken en welke soorten je kunt verwachten in een bepaalde habitat. En als er tienduizend vogels zitten, moet je die ene afwijkende eruit kunnen pikken. Tot slot moet je goed documenteren, want als je iets zeldzaams vindt, wil je het ook kunnen bewijzen.
Zelf ontdekte ik een zeldzame vogel voor de regio waar ik aan het vogelen was: de draaihals, een goed gecamoufleerde specht. Ik zat in het veld en zocht een andere soort, een zwarte roodstaart. Ineens zat die draaihals in een boom, ver weg, maar ik zag hem. Het was puur toeval. Voor mijn onderzoek maakte ik grote datasets van zoutstressresponsen van planten om te zoeken naar natrium-specifieke reacties. Het hielp dat ik gennamen goed kon onthouden: ik kon de genen snel verbinden met de literatuur en zo achterhalen bij welk proces ze betrokken zijn. Dat kan komen door het vogelen, of andersom. Het is een kip-of-ei-verhaal.’