In de nasleep van de Grote Depressie gingen overheden in Europa zich meer bemoeien met de economie en het welzijn van burgers. De kloof tussen arm en rijk werd kleiner. Die goede gevolgen bleven uit in Afrikaanse landen, destijds nog grotendeels onder koloniaal bewind. Economisch historicus Michiel de Haas ontving dit voorjaar een NWO Veni-beurs om op zoek te gaan naar een andere visie op dezelfde armoede.
‘Het uiteindelijk doel is om de Afrikaanse armoede te begrijpen’, vertelt universitair docent Agrarische en Milieugeschiedenis De Haas, ‘bijvoorbeeld als het gaat om de impact van kolonialisme. Pas als je het begrijpt, kun je het oplossen. Ik wil vragen stellen over armoede, door oude frames heen prikken. De houding ten opzichte van armoede moet veranderen, zodat we andere keuzes maken.’ Ook heeft het onderzoek naar de economische geschiedenis van koloniaal Oost-Afrika voor de Nederlander een persoonlijke betekenis. ‘Mijn zoon en stiefzoon hebben Oegandese wortels en de Oegandese nationaliteit. Dat geeft mij extra motivatie en verantwoordelijkheidsbesef om ons historisch begrip van deze regio te vergroten.’
De Haas kijkt specifiek naar de crisis in de jaren 1930. Bijzonder in zijn vakgebied, want economische historici onderzoeken vaak veel langere perioden. Daarnaast kregen tot nu toe vooral de kolonisatie en dekolonisatie van Afrika aandacht, niet deze crisis tijdens de koloniale regimes. De beurskrach van 1929 en de malaise die erop volgde, staat bekend als de diepste economische crisis in de geschiedenis van het wereldwijde kapitalisme. We weten veel over de gevolgen van deze Grote Depressie voor de VS en Europa, aldus De Haas. ‘Overheden zijn zich meer gaan bemoeien met economie en welzijn. Denk aan de eerste stappen richting een verzorgingsstaat in Nederland. De ongelijkheid nam af.’
Wat gebeurde er in Afrika destijds?
‘Afrika exporteerde vooral primaire goederen: landbouwproducten en delfstoffen. Die producten maakten een diepe prijsval, dieper dan gefabriceerde producten. Daardoor kon je voor dezelfde export nog maar de helft van je import kopen, bijvoorbeeld textiel. Als reactie op die prijsval ging men juist meer produceren en exporteren, wat Afrikaanse economieën sterker afhankelijk maakte van die export.
Het was doorgaans niet in het belang van de kolonisator om de economie te diversifiëren
In mijn onderzoek kijk ik specifiek naar katoen, koffie en koper in voormalig Britse en Belgische kolonies in Centraal- en Oost-Afrika (Burundi, Congo, Kenya, Oeganda, Rwanda, Tanzania en Zambia, red.).’
Waarom namen productie en export toe ondanks lage prijzen?
‘Er zijn twee mogelijke verklaringen. De eerste is dat boeren zelf het initiatief namen: meer produceren om meer te verdienen. Hoe deden ze dat? Gingen vrouw en kinderen meehelpen? Of besteedden ze minder tijd aan ander werk, zoals zelf textiel maken? Een tweede hypothese is dat de koloniale overheden zich meer gingen bemoeien met de productie. De kolonisator inde belastingen, die de bevolking betaalde met inkomsten uit de export. Door dalende exportprijzen krompen indirect de inkomsten voor de overheid. Inwoners werden armer, vluchtten of kwamen in opstand. Wanneer mensen zich gaan verzetten, moet een overheid meer repressie toepassen om dezelfde doelen te bereiken. In hoeverre was hier sprake van? En hoe kunnen overheden dat doen juist op het moment dat hun budgetten onder druk staan?’
Je stelt dat Afrikaanse economieën nog steeds sterk afhankelijk zijn van export om ook te kunnen importeren. Hoe kan dat?
’Ik vermoed dat het kolonialisme betere systemen in de weg stond. Het was doorgaans niet in het belang van de kolonisator om de economie te diversifiëren. Zeker in crisistijd wilde die vooral meer van hetzelfde exporteren, maar zo duw je de economie steeds meer in een import-exportafhankelijkheid, een doodlopende weg.
Het uiteindelijk doel is om de Afrikaanse armoede te begrijpen
De bevolking heeft minder vermogen om te diversifiëren en dingen zelf te maken, om minder afhankelijk van import te worden en haar weerbaarheid te vergroten. Die sterke exportafhankelijkheid en de gevolgen daarvan voor de levensstandaard van mensen, zijn tegenwoordig nog net zo relevant.’
Om je hypotheses te toetsen, duik je in de archieven. Hoe ga je te werk?
‘We verzamelen import- en exportstatistieken en data over belastinginkomsten om in kaart te brengen hoe de exporten zich ontwikkelden tijdens de Depressie. Dat is de kwantitatieve kant, maar het perspectief van arbeiders, boeren en dorpen haal je niet uit de statistieken. Daar gebruik ik de koloniale archieven voor, bijvoorbeeld de correspondentie tussen koloniale ambtenaren, en krantenarchieven.’
Hoe belicht je zowel de kant van de kolonisator als die van de gekoloniseerde?
‘Ten eerste door zo breed mogelijk te lezen. Kranten uit die tijd geven een stem aan de lokale bevolking. Soms schrijven boeren petities aan de overheid, bijvoorbeeld dat ze het oneerlijk vinden dat ze zo’n lage prijs krijgen. Ten tweede moet je de archieven kritisch lezen. Dat betekent bijvoorbeeld dat je niet altijd meegaat met de interpretatie die een koloniale ambtenaar geeft aan bepaalde feitelijke ontwikkelingen.’
Ben je je bewust van je eigen achtergrond als onderzoeker?
‘Zeker. Ik ben een Nederlandse stadsjongen die kijkt naar economische processen in totaal andere landen waar veel mensen buiten de steden wonen. Ik betrek ook collega’s in Oost-Afrika bij mijn onderzoek: stel ik de juiste vragen? Het meeste werk over de Grote Depressie in Afrika is gedaan door Afrikaanse historici, bijvoorbeeld de Nigeriaanse Moses Ochonu – een inspiratiebron voor mij. De Veni-beurs geeft me een kans die veel historici in Afrika niet hebben omdat ze veel meer onderwijs geven.’