Voor een buitenstaander klinkt het misschien vreemd dat co-auteurs soms maar weinig hebben bijgedragen aan een wetenschappelijk artikel. Co-auteurs, dat zijn toch mede schrijvers, collega’s die samen onderzoek hebben gedaan en daarover publiceren. Toch? In grote trekken werkt het inderdaad zo. Maar iedere wetenschapper kent voorbeelden van uitwassen. En promovendi in het bijzonder. Co-auteurschap is een telkens terugkerend onderwerp op de agenda van de PhD Council, beaamt voorzitter Jeroen Candel. En dan met name de druk die op promovendi wordt gelegd om co-auteurschappen te accepteren van collega’s die dat eigenlijk niet verdienen.
De invulling van het co-auteurschap is een onderwerp dat altijd op tafel komt, zegt PhD-coördinator Claudius van de Vijver van onderzoeksschool PE&RC. Hij geeft een paar keer per jaar promovendi les over publiceren. Ook het rapport In Gesprek, over de bedrijfscultuur en ongewenst omgangsvormen, noemde anderhalf jaar terug het oneigenlijk toevoegen van auteurs bij artikelen een heikel punt. Terwijl de vraag hoe het eigenlijk hoort in de kern zo eenvoudig is te beantwoorden. Er zijn namelijk richtlijnen voor. Hoogleraar Bart Koelmans (Waterkwaliteit) stelde ze in 2002 op. Min of meer voor eigen gebruik. ‘Ik zat in een samenwerking met verschillende universiteiten. Het leek mij goed om aan het begin van het project duidelijkheid te hebben over het auteurschap van de artikelen die het op zou leveren. En voor mijn eigen leerstoelgroep wilde ik ook discussie daarover hebben. Er waren wel gewoontes en gebruiken binnen de diverse wetenschapsgebieden, maar geen etiquette.’ Koelmans grasduinde links en rechts in de literatuur en kwam met de volgende eenvoudige richtlijn. Je bent pas met recht co-auteur als er sprake is van een integrale, overkoepelende en substantiële bijdrage aan minstens twee aspecten van het onderzoek: het ontwerp, de uitvoering/analyse of het daadwerkelijk schrijven van het artikel. De richtlijn werd niet veel later overgenomen door de onderzoeksscholen en geldt nu als de Wageningse norm op dit vlak.
‘De richtlijn staat nog steeds overeind’, vindt Koelmans. ‘Ook al zou het misschien wat uitgebreider kunnen. Wat is bijvoorbeeld een substantiële bijdrage? Ik vind dat iemand een verschil moet maken in het uiteindelijke resultaat. En dat kan in elke fase van het proces.
Gevraagd en ongevraagd. Iemand ontdekt bijvoorbeeld een conceptuele fout in de proefopzet en doet suggesties voor verbetering. Dat is een creatief moment dat een verschil maakt. Een substantiële bijdrage is niet per se in tijd of inspanning uit te drukken.’ Maar zo zwart-wit is het vaak niet. Koelmans: ‘Ik heb zelf ook wel in samenwerkingen gezeten waar ik dacht: deze hoogleraar drukt op de verkeerde knoppen. Die had er als co-auteur niet bij mogen staan. Belangrijk is in mijn ogen dat de promovendus zelf veel te zeggen heeft over wie er co-auteur wordt. Er wordt op heel veel plekken heel integer gewerkt. Het gaat vaak goed, maar niet altijd. Er zijn ook leerstoelgroepen die zeggen: een goede richtlijn, maar uiteindelijk bepaalt de hoogleraar.’
Alles draait om de vraag wat precies een passende, serieuze en wezenlijke bijdrage is, zegt Dolf Weijers. Hij is mede redacteur van Kennis van Publiceren, een boekje van De Jonge Academie over de mores rondom auteurschappen. ‘Serieus en wezenlijk is niet in procenten en getallen uit te drukken. Soms heeft iemand belangrijk werk gedaan zonder dat het in het artikel is opgenomen. Zelf vind ik het belangrijk dat ieder auteurschap gewogen wordt ten opzichte van wat andere mensen hebben bijgedragen. En het moet altijd een intellectuele bijdrage zijn. Ik ken voorbeelden van auteurschappen waarbij mensen zelf niet precies weten waarom ze co-auteur zijn. Dat is een uitholling van het auteurschap.’
Weijers veroordeelt sterk het zogeheten meeliften op elkaars artikelen. ‘Ik ben er pertinent tegenstander van dat het hoofd van de afdeling alleen om die reden coauteur is. Dit soort automatismen zijn van de vorige eeuw, toen de afdelingshoofden nog voor de middelen zorgden. De tijden zijn veranderd. Zo’n automatisme van co-auteurschappen is niet meer van deze tijd. Ik heb co-auteurschappen op artikelen in Nature en Science afgeslagen, omdat ik vond dat ik niet genoeg had bijgedragen. Dat is niet om nobel te zijn, maar zo sta ik er gewoon in.’
Richard Visser, hoogleraar Plantenveredeling, is als co-auteur bij veel publicaties van aio’s betrokken. Visser erkent dat hij de richtlijnen voor het co-auteurschap niet strikt op de letter volgt. ‘De richtlijnen zijn een beetje eng. Ik vind dat je bij een publicatie moet kunnen aantonen dat iemand een bijdrage heeft geleverd. Maar moet die essentieel zijn? En zo ja, wat is essentieel en wie bepaalt dat? Ik ben hier in 1989 begonnen. Analisten en plantenverzorgers stonden nooit op publicaties. Dat is een van de eerste dingen die ik heb veranderd. Binnen de veredeling heb je te maken met mensen die het plantmateriaal gemaakt hebben. Zonder dat materiaal kun je geen onderzoek doen. Dat is dus essentieel. Die mensen willen vermeld worden als co-auteur. En moet iedere co-auteur het artikel volledig kunnen verdedigen. Ik vraag me af of dat tegenwoordig nog te doen is met multidisciplinaire onderzoeken bestaande uit grote onderzoeksteams. Ik probeer af te stappen van dat in mijn ogen strakke stramien van richtlijnen. Mijn stelregel is: beter een co-auteur te veel dan eentje te weinig. Iemand ten onrechte vergeten legt heel veel druk op het systeem.’
De kern van het probleem is, reageert PhD-coördinator Van de Vijver, de vraag waarom iedereen co-auteur wil zijn. ‘Dat komt door de cultuur binnen de universiteit’, vult hij het antwoord in. ‘Een cultuur die afrekent op kwantiteit. Neem tenure track, waarbinnen wetenschappers jaarlijks met publicaties een bepaald aantal punten moeten halen. Als jij voor het blok staat, want je hebt nog een artikel nodig en het is een kwestie van in or out, wat doe je dan? Dan is het verleidelijk om mee te liften met een promovendus. Co-auteurschap is een ethisch vraagstuk. En ethiek moet je leren. Het gaat om de praktijk. De universiteit moet een cultuur creëren waarin de ethiek hoog staat.’
Ook Candel (PhD Council) wijst naar de publicatiedruk en tenure track als drijvende krachten achter het gesjoemel met co-auteurschappen. ‘Terwijl tenure track juist staat voor individuele kwaliteit en excellentie. Coauteurschap is geen bewijs van eigen kwaliteit. Het is geen teken van kwaliteit als jij jouw promovendi dwingt om co-auteur te zijn. Dat is uitbuiten van promovendi. Je moet als (co)promotor onderscheid kunnen maken tussen je rol als begeleider en die van co-auteur. Het hele systeem is wat dit betreft fraudegevoelig. Hoe weet een promotiecommissie zeker of de promovendus de artikelen heeft geschreven en niet de co-promotor? Niemand die het ziet. Een kwestie van geld en prestige. Het loont immers om een promovendus af te leveren. Dit soort dingen gebeurt als je kwaliteit gaat meten met kwantitatieve indicatoren.’ Weijers is het op dit punt roerend met Candel eens. Hij hekelt de nadruk die gelegd wordt op het aantal publicaties dat iemand op zijn naam heeft staan of het aantal promovendi dat iemand tot de eindstreep heeft gebracht. ‘Met dat soort lijstjes geef je de verkeerde prikkel. Een publicatie is geen doel op zich, maar een middel om kennis over te dragen. Mijn eigen h-index had makkelijk tien punten hoger kunnen zijn als ik ook geprofiteerd had van het werk van anderen. Voor tenure trackers is het juist heel belangrijk dat je zelfstandig onderzoek doet en publiceert. Dat jouw artikelen niet gezien worden als ‘uit de stal van’. Dat je een eigen stal opbouwt.’ Ook dean Johan van Arendonk, hoofd van de onderzoeksscholen, erkent dat de cultuur rondom co-auteurschappen moet veranderen. ‘Als dean zie ik heel veel proefschriften en als ik die doorblader, vallen mij ook dingen op. Je ziet de diversiteit van het aantal co-auteurs.
Soms zijn het drie namen waar steeds mee wordt gepubliceerd, soms zijn het er zes.’ Volgen Van Arendonk ligt het niet aan de richtlijnen. ‘In zijn algemeenheid zijn we het allemaal wel met die richtlijn eens. Het geeft richting, maar het is niet de oplossing. Het gaat om de invulling ervan in een zeer divers veld. Het is belangrijk dat promovendi en begeleiders er met elkaar over blijven discussiëren: wanneer ben je wel en wanneer niet co-auteur? We hebben al veel gewonnen als we, met de richtlijn in de hand, een open discussie hierover kunnen hebben.’ Van Arendonk wees onlangs alle hoogleraren per brief op de juiste omgang met het co-auteurschap. Hij beseft evenwel dat er meer nodig is. ‘Maar heb jij het gouden idee?’
‘Als de richtlijnen zouden worden toegepast, waren we al een heel eind verder’, vindt Candel. ‘De eerste stap is de erkenning dat het anders kan en moet. Dat het not done is om je naam te zetten onder werk dat je niet zelf hebt verricht.’ Volgens Candel ligt de sleutel voor een oplossing in betere voorlichting en communicatie. ‘Er zijn richtlijnen, maar wie kent ze? Binnen onze onderzoeksschool WASS is onderzoek gedaan waaruit bleek dat het merendeel van de PhD’ers het doodnormaal vindt dat de (co)promotor automatisch co-auteur is. Ze weten niet eens dat het eigenlijk geen automatisme hoort te zijn.’ PhD-coördinator Van de Vijver wil toe naar een Agreement on Authorship dat opgenomen moet worden in het Training and Supervision Plan (TSP) van de promovendus. ‘Het probleem van het co-auteurschap zou voor een goed deel uit de weg zijn als er aan het begin van het traject een goed gesprek zou zijn met de begeleiders. Promovendi hebben er vaak aan het begin van de promotie niet goed over nagedacht. Ze kennen misschien wel de richtlijn voor co-auteurschap, maar weten niet precies wat er van toepassing is in de leerstoel. En omdat ze dat niet weten, kan er makkelijk ruzie ontstaan. Ik ben bezig een voorstel voor zo’n overeenkomst in te dienen bij onze onderzoeksschool PE&RC.’
‘Het is nu eenmaal zo’
‘Mijn eerste artikel schreef ik samen met mijn begeleider en een buitenlandse collega. ‘Goed artikel’, vond mijn hoogleraar, ‘maar dit gaat niet de deur uit zonder mijn naam erop als laatste auteur.’ De andere promotoren gingen akkoord met alleen een vermelding in de acknowledgements. Een gesprek met de hoogleraar volgde. Hij paste de beproefde tactiek toe. ‘Het is goed dat ik er als senior bij sta, want ik ben een autoriteit. Daardoor wordt jouw artikel eerder opgepikt en dat is ook goed voor jou.’ Ik vertrok met het idee: oké, ik ben het er nog steeds niet mee eens, het klopt niet, maar ik heb er geen last van. Mijn begeleider was het met mij eens, maar zei: het is nu eenmaal zo, accepteer het nou maar, want je kunt er toch niet zo veel aan doen. Ik denk niet dat dit een incident is. Dit gebeurt op veel meer plekken en op grotere schaal. Dat mensen koste wat kost bij een artikel worden gezet. Zonder discussie. En dat vind ik zorgelijk. Het hoort gewoon niet zo. Het gaat mij om het principe: als jij niet hebt bijgedragen, dan hoort jouw naam er niet bij te staan.’
Uit oogpunt van vertrouwelijkheid zijn in dit stukje geen namen genoemd.